Eindelijk een echte prijs voor Dolf (30 juni)
Vijftien seizoenen lang was het behalen van een prijs bij RSR het hoogste doel in mijn leven: De gehele vrijdag werd vrijgehouden, de tegenstander grondig geanalyseerd en zijn openingsvarianten grondig geplugd. Alle inspanningen bleken vruchteloos, verder dan twee schamele snelschaaktitels en een dozijn tweede plaatsen, kwam ik nooit.

Tijd dus voor een andere strategie: doorwerken tot half acht en vervolgens geheel onvoorbereid en meer verlangend naar een snel einde dan naar een zwaar bevochten overwinning, achter het bord aanschuiven. Vervolgens zo veel mogelijk ouwehoeren in de bar en bij de rokers om te voorkomen dat de echte concentratie zich meester van me zou maken en ik de partij toch weer serieus zou nemen.

In de reguliere competitie leidde dit tot een mooi aantal snelle remises (die door zetherhaling zijn nog wel de mooiste). Helaas schiet dit in de Coppa niet op en uit armoede vocht ik daarom vaak maar door. Het idee van een snelschaakpartij leek me ook weinig aanlokkelijk. Dus dan maar doorspelen onder het motto: baat het niet, dan scheelt het weer een aantal verplichte speelavonden.

Het is jammer dat deze troost steeds kleiner wordt naarmate men verder komt in de Coppa. Daarom besloot ik in de halve finale maar te vergeten dat ik tegen Jos moest (hoewel we toch echt enkele weken ervoor om de kleur geloot hadden) en ervan uit te gaan dat ik tegen Oscar aan moest treden. Deze bleek ik echter al eerder in het jaar uitgeschakeld te hebben (ook het invoeren en analyseren van partijen is er tegenwoordig niet meer bij, maar ik meen me te herinneren dat het geen onaardige partij was).

Aangezien jarenlange serieuze bestudering van het Scandinavisch me geen steek verder heeft geholpen, besloot ik dat het geen kwaad kon deze opening ook tegen Jos van stal te halen. Ik liet me in een variant dwingen waar alle schaakengines geen cent meer voor de zwarte stelling geven om zodoende geheel vrij van enige verwachtingen te kunnen spelen. Dit bleek wonderwel goed uit te pakken: Jos viel ten prooi wat mij al zo vele seizoenen ten deel was gevallen: lege handen na een zeer verdienstelijk seizoen. Jos troost je: over een jaar of tien ligt er ook voor jou vast een mooie prijs in het verschiet: hoewel nu nog onvoorstelbaar zal Oscar tegen die tijd net als Wim meerdere kids hebben waar hij zijn handen vol aan heeft.

Maar goed: ik ontkwam dus niet aan een finale op 28 juni tegen Herbert van Buitenen. De verleiding was groot toch even voor te bereiden of op zijn minst een mentaal strijdplan te maken. Gelukkig kon ik deze neigingen bedwingen en doen alsof ik tegen een Arnold Rijken (die me het overigens nog het meest moeilijk wist te maken in deze Coppa-reeks) voor de zomercompetitie (bestaat die nog?) speelde.

Doordat ik wederom met zwart mocht, kon ik nogmaals de Portugese variant op het bord brengen. Dat Herbert deze objectief meest serieuze test van het Scandinavisch koos, speelde mij natuurlijk in de kaart: er was geen ontkomen aan en al snel zat ik in een zeer dubieuze variant die ik nooit fatsoenlijk heb weten te repareren. De problemen begonnen pas toen Herbert op zijn twaalfde zet vrijwillig zijn loper op d7 ruilde en zo mijn zwarte stukken vrij spel gaf. Ineens werd ik met luxeproblemen overladen en was het moeilijk kiezen op welke wijze de witte stelling binnen te dringen. Even vreesde ik echt toen Herbert met 17. Kd1 mijn wanhoopsstrategie leek over te nemen. Gelukkig waren mijn lopers bereid als verkenners te fungeren en een bruggenhoofd op e3 en d3 te vormen. Na 19. Pe4 kon de rest van mijn hoofdmacht zich met geweld bij hen voegen, waarna er geen tijd meer was voor overwinningsangst mijnerzijds : met al zijn stukken op de onderste rij moest Herbert vrijwel direct de vlag strijken.

Moraal van dit verhaal: schaken is geen serieuze bezigheid en een ieder die het wel als zodanig behandelt is gedoemd tot mislukken. Ik denk dat ik volgend jaar maar eens een serieuze gooi naar het clubkampioenschap ga doen! (Dolf)